Op 24 januari organiseerde de werkgroep 'kolonialisme en racisme' een avond in het kader van Amsterdam 750. De groep is al een jaar of vijf actief in de Keizersgrachtkerk en heeft door diensten, bezoeken aan tentoonstellingen en gesprekken het bewustzijn in de gemeente van ons koloniale en slavernijverleden kunnen aanscherpen. Deze avond stond Amsterdam in de schijnwerpers en dat kan niemand beter aantonen dan Peggy Brandon. Mevrouw Brandon heeft de museale verantwoordelijkheid voor het nationaal Slavernijmuseum - een plek voor herdenking en reflectie.
Er was veel belangstelling voor deze avond, zowel van mensen binnen als buiten (bijna de helft) de Keizersgrachtkerk.
Reflecteren op ons koloniale verleden en samen bedenken hoe wij het beter kunnen doen, was het thema die avond. Er werd intens geluisterd naar de presentatie van mevrouw Brandon, anderhalf uur lang. Zij ging eerst in op de vraag: waar komt de rijkdom in onze stad vandaan? Dat kolonialisme de oorzaak is vindt ze te kort door de bocht. In de 16e eeuw al voeren handelsschepen uit Amsterdam naar de Oostzee voor handel in graan en hout, dat was de ‘oernegotie’. Veel pakhuizen en gebouwen in het centrum van Amsterdam werden in de zestiende en zeventiende eeuw gebouwd om al dat graan op te slaan. Amsterdam was toen al de stapelplaats van Europees graan. Door dit succes konden handelaren grotere schepen bouwen en dat maakte het mogelijk om veel verder te varen. En om de VOC (1602) en de WIC (1621) op te richten. In de statuten stond ‘we gaan niet aan slavernij doen’.
Slavernij bestond al lang, Arabieren handelden onder meer in slaven en ook Spanje en Portugal. Maar doordat de kerk meeging met de handelsschepen, werd de kerstening van andere volken belangrijk. De Bijbel werd gebruikt om de trans-Atlantische slavernij op basis van huidskleur te rechtvaardigen. Zendelingen en missionarissen waren actief op plantages. Hun algemene opvatting was dat gekleurde mensen geen ziel hebben. Zo werd gerechtvaardigd dat slavernij toch niet in strijd was met de statuten. Aan de tot-slaaf-gemaakte mensen werd het christendom opgelegd maar onderwijs was voor hen taboe. En niet onbelangrijk: plantagehouders waren grote financiers van kerken. ‘Voor koffie, thee, suiker en zout zijn mensen vermoord’. zei mevrouw Brandon.
Uit Nederland gaf mevrouw Brandon voorbeelden van kerken die met pracht en praal konden worden gebouwd door de opbrengsten van slavenhandel. En een Amsterdams voorbeeld: Herengracht 502 werd in 1692 gebouwd door Paulis Godin, bewindhebber van de WIC. In 1912 kwam het pand in handen van Cornelis Johannes Karel van Aalst, president-directeur van de Nederlandsche Handel Maatschappij. Hij schonk zijn huis aan de stad Amsterdam als ambtswoning in 1920. De ambtswoning met slavernijgeld.
Mevrouw Brandon maakte grote indruk door haar boeiende manier van presenteren waarbij ze de geschiedenis inbedt in verhalen. Ze vergrootte ons inzicht in en ons bewustzijn over de Nederlandse verantwoordelijkheid: duidelijk maar mild. Als Nederlanders hebben we nog heel wat geschiedenis-bewustzijn in te halen. Waarom is slavernij opeens ver weg terwijl we allemaal weten wat de VOC is? Of waar Willem van Oranje is vermoord? Bij zo’n selectief bewustzijn spelen psychologische elementen, eurocentrisme en rassentheorieën een rol. Maar, zei mevrouw Brandon, ‘het gaat over vrouwen, mannen en kinderen die onder onvoorstelbare druk en geweld hun identiteit meenamen en behielden’.
Ook ging ze in op het grote verschil toen veel Surinamers naar Nederland kwamen in de jaren ’60. We moeten ons goed realiseren dat de huidige generaties (over)grootouders hadden die nog tot slaaf gemaakten waren. En die achterstand op het gebied van onderwijs, werkniveau, maatschappelijk aanzien, enzovoort werkt nog steeds door.
Ze waardeert het dat in de kerken in Nederland de reflectie op gang is gekomen en dat de kerken excuses hebben gemaakt. Nu is het tijd voor wederzijds begrip en empathie, voor echte aandacht. Dan kan er heling ontstaan, een lang en langzaam proces voordat we van echte gelijkwaardigheid kunnen spreken.